Werkwoorden zijn onmisbaar in het Nederlands! Het is dus belangrijk om hier veel mee te oefenen. Bedenk altijd: de juiste betekenis van een werkwoord is belangrijker dan het gebruik van de juiste vervoeging!
Om te oefenen met werkwoorden, kun je de werkwoordenkaartjes van Taal Doet Meer gebruiken. Dit zijn werkbladen met ongeveer 100 veelgebruikte werkwoorden. Download de werkwoordkaartjes hier en print ze dubbelzijdig. Op de ene kant staat een werkwoord geschreven en op de andere kant staat een pictogram. Knip de kaartjes los en ga aan de slag!
Begeleid je beginners? Focus dan vooral op het uitbreiden van de woordenschat en dus op de betekenis van werkwoorden die we vaak gebruiken. Kunnen deelnemers in je groepje niet lezen? Gebruik dan alleen de kant van het kaartje met het pictogram.
Kies maximaal 10 kaartjes per bijeenkomst. Laat een kaartje met een pictogram zien en zeg welk werkwoord erbij hoort. Beeld evt. het werkwoord zelf ook uit. Laat de deelnemers het werkwoord nazeggen of nadoen. Zo onthouden ze het beter! Herhaal de volgende bijeenkomst altijd de woorden van de vorige keer. Bijvoorbeeld met de volgende werkvorm:
Leg de 10 werkwoorden met de plaatjes naar boven. Noem een werkwoord. Geef ook een voorbeeldzin. De deelnemers pakken zo snel mogelijk het juiste kaartje bij het woord.
Kies een werkwoordkaartje. Beeld het werkwoord uit en laat de deelnemers het werkwoord benoemen. Deelnemers kunnen ook om de beurt een plaatje uitbeelden. Wie het goed raadt, mag het kaartje houden. Wie raadt het meest?
Als je deelnemers bekend zijn met een flink aantal werkwoorden, kun je oefenen met het vervoegen van de werkwoorden. Begin makkelijk met alleen de tegenwoordige tijd. Wat doe je nu?
Hoe snel je oefent met vervoegen is afhankelijk van de leerervaring van je deelnemer(s). Niet veel schoolervaring? Begin dan eerst allen met de ‘ik-vorm’ en de ‘wij-vorm’. Breid dan langzaam verder uit met andere personen.
De deelnemer kiest een werkwoordkaartje. Vraag: Wat doe je? De deelnemer maakt een zin met ik: Ik maak soep./ Ik eet brood./ Ik drink koffie met suiker.
Als dit goed gaat, kun je dit ook doen met de vraag: Wat doen we? Of: Wat doet hij? Gaat dit goed? Dan kun je alle vormen door elkaar oefenen.
1 = ik
2 = jij
3 = hij
4 = wij
5 = jullie
6 = de mensen
Geef elke deelnemer 3 kaartjes met bekende werkwoorden. De deelnemer gooit met de dobbelsteen en maakt een zin met het werkwoord in de juiste vorm. Na 3 rondjes geeft iedereen zijn kaartjes door aan degene naast zich.
Voorbeeld:
Gooi je 3? Maak een zin met hij. Hij eet een appel.
Pas als je deelnemers bekend zijn met een flink aantal werkwoorden en deze in de tegenwoordige tijd kunnen vervoegen, kun je oefenen met de voltooide tijd. Je kunt hiervoor dezelfde werkvormen en dezelfde kaartjes gebruiken als voor beginners.
Kies maximaal 10 kaartjes per bijeenkomst. Noem bij elk kaartje de voltooide tijd. Maak een korte zin en laat de deelnemers deze zin herhalen. Gebruik zinnen over alledaagse activiteiten: [drinken] Ik heb koffie gedronken. Ik heb gister in het park gewandeld. Ik heb boodschappen gedaan.
Geef alle deelnemers 3 werkwoordkaartjes en laat ze 3 zinnen opschrijven in de tegenwoordige tijd. Dan geven ze hun blaadje door. Een andere deelnemer schrijft de zinnen over, maar in de voltooide tijd. Als deelnemers niet kunnen schrijven, kun je dit ook mondeling doen, zin voor zin.
Wil je meer tips over oefenen met grammatica? Bekijk dan de inspiratiekaarten en oefenbladen op de site van het DigiTaalhuis Utrecht. Andere onderwerpen zijn: hebben & zijn, niet & geen, want & omdat en lidwoorden.